Datum: 31-05-2022 Begeleider: Drs. Hanno van der Loo
Abstract
Een persoonlijke casus waarbij faalangst voor een verminderde prestatie zorgde tijdens het wereldkampioenschap triatlon is de basis van deze scriptie. Het eerste doel van deze scriptie is om op basis van een literatuuronderzoek inzicht te krijgen in wat de relatie tussen faalangst en de prestatie bij duursporters is. Het tweede doel is om vervolgens een antwoord te formuleren op de vraag wat er gedaan kan worden om de negatieve effecten van faalangst bij individuele duursporters te voorkomen.
Faalangst bestaat uit zowel fear als anxiety, die beiden tot een fysiologische verdedigingsreactie leiden die invloed heeft op de prestatie. Fear is een reactie op een acute waargenomen bedreigen, die voor de activatie van de amygdala zorgt. Anxiety is daarentegen een reactie op een mogelijke toekomstige bedreiging, die voor de activatie van de bed nucleus van de stria terminalis (BNST) zorgt. De relatie tussen faalangst en de prestatie wordt het best beschreven door de catastrofetheorie wanneer daar ook zelfvertrouwen in wordt meegenomen. Door gebruik te maken van probleemgerichte copings- strategieën en de trainingsmethode Mindfulness-Acceptance-Commitment (MAC) kan prestatievermindering door faalangst voorkomen worden en kan prestatieverbetering door faalangst benut worden. Onderzoek bij duursporters over de relatie van faalangst en de prestatie en het voorkomen van de negatieve rol van faalangst is echter schaars en niet eenduidig. Deze scriptie geeft daarom ook mogelijke richtingen aan waarin vervolgonderzoek gedaan kan worden.
Inhoudsopgave
Abstract (2)
Proloog (4)
Inleiding (5)
Zoekstrategie (8)
Theorieën over angst (9)
Drive-theorie (9)
Omgekeerde-U-hypothese (10)
Meerdimensionale angsttheorie (11)
Catastrofetheorie (12)
De zwarte doos (15)
Relatie faalangst en prestatie bij duursporters (19)
Coping-strategieën (23)
Mindfulness (26)
Dicussie & Conclusie (29)
Referentielijst (33)
Proloog
Op 21 augustus 2021 sta ik aan de start van mijn eerste wereldkampioenschap triatlon over de olympische afstand. De olympische triatlon bestaat uit 1,5 km zwemmen, 40 km fietsen en 10 km hardlopen. In de aanloop naar dit toernooi ben ik fitter dan ooit. Vandaar dat ik ernaar uitkijk om het beste uit mijzelf te gaan halen en een goede prestatie neer te zetten.
De dagen voor de wedstrijddag ben ik niet zenuwachtig. Pas op de wedstrijddag zelf begint langzaamaan de spanning te komen. Deze spanning krijg ik altijd wel voor wedstrijden. Het is een gevoel dat je lichaam onder extra druk komt te staan. Deze druk heb ik echter nog wel onder controle, niet dat ik eronder bezwijk. Het laat mijn lichaam weten dat ik straks moet gaan presteren.
Ongeveer een uur voor de start begin ik met mijn warming-up. De druk begint met de tijd steeds een beetje extra toe te nemen. Een kwartier voor de start worden alle atleten opgeroepen voor de start. Wachtend tussen de andere atleten begint de spanning langzaam van binnenuit over mijn lichaam te verspreiden. Vijf minuten voor de start word ik opgeroepen om naar de startlijn te lopen. Ik dribbel naar de startlijn en loop langs de eerste atleten. Sommige van deze atleten heb ik al op televisie zien racen. Mijn gedachten dwalen af van mijn race, naar gedachten van: ‘die jongens zijn veel beter dan ik’. Wanneer ik op mijn startplek ben aangekomen, is het alleen nog wachten op het startsignaal.
Bij het wereldkampioenschap wordt er voor het startsignaal een hartslag afgespeeld. ‘BOEM-BOEM ... BOEM-BOEM’. Op dat moment zak ik bijna door mijn benen van de spanning, dit heb ik nog nooit meegemaakt! Ik voel dat mijn benen heel zwaar worden en een beetje beginnen te trillen. Ik kan er alleen niks tegen beginnen. Vervolgens gaat het startsignaal. Ik ben het langzaamste weg van iedereen en mijn zwemonderdeel gaat niet zoals gewild. Met de laatsten klim ik uit het water om aan het daaropvolgende onderdeel te beginnen, het fietsen. Tijdens het fietsen begint de spanning te dalen. Langzaamaan kom ik in de wedstrijd en begin ik zelfs te denken dat ik met lopen nog veel goed kan gaan maken. Met deze gedachten loop ik vervolgens met een 7e looptijd nog naar een 24e plaats overall.
Deze ervaring, dat ik bijna bezwijk onder de druk, was mij nog nooit eerder overkomen. Het liet me daarom achter met enkele vragen. Wat gebeurde er op het moment dat ik het gevoel had dat ik door mijn benen zakte? Hoe heeft dat kunnen gebeuren? En hoe kan ik dit in de toekomst voorkomen? Deze casus is de basis voor mijn scriptie om te onderzoeken hoe de negatieve rol van faalangst op het presteren bij duursporters voorkomen kan worden.
Inleiding
In de proloog passeren de termen ‘zenuwachting’, ‘spanning’ en ‘druk’ de revue. Het zijn termen die verband houden met het begrip angst (Bakker & Oudejans, 2019). Angst spreekt goed tot de verbeelding, toch is het niet een eenvoudig begrip wanneer er goed naar gekeken wordt. Om angst goed te definiëren is er eerst naar de Engelse vertaling gekeken, omdat de gebruikte literatuur in deze scriptie voor het grootste gedeelte Engelstalig is.
De eerste vertaling die Van Dale Uitgevers (2013) geeft voor angst is fear. In de psychologie is de Engelse vertaling van angst anxiety (Van Dale Uitgevers, 2013; Bakker & Oudejans, 2019). Fear en anxiety lijken inhoudelijk op elkaar, er is echter een belangrijk verschil. Fear is angst die optreedt bij een acuut waargenomen bedreiging met een daaropvolgende fysiologische vecht-of- vluchtreactie (Heshmat, 2018; Chand & Marwaha 2022). Bij de vecht-of- vluchtreactie wordt het sympathisch zenuwstelsel geactiveerd waardoor het lichaam maximaal wordt geactiveerd om de bedreigende situatie te lijf te gaan of te ontvluchten (Bakker & Oudejans, 2019). Anxiety is, in plaats van in het hier en nu, juist meer gericht op de toekomst (Heshmat, 2018; Chand & Marwaha 2022). Bij anxiety is er geen directe stimulus die leidt tot een reactie, het is de verwachting van een mogelijke bedreiging die een bepaalde waargenomen situatie kan veroorzaken (Heshmat, 2018; Chand & Marwaha 2022). Bij anxiety kan vervolgens zowel een cognitieve als een somatische reacties volgen. Deze reacties van anxiety worden onderverdeeld bij cognitieve angst en somatische angst.
Cognitieve angst gaat over de angst die zich in het hoofd afspeelt, zoals negatieve gedachten en verwachtingen over het resultaat en gevoelens van of je wel goed genoeg bent (Bakker & Oudejans, 2019; Ford et al., 2017). Bij mij was dit bijvoorbeeld de gedachte dat de andere atleten veel beter waren dan ik. Somatische angst is de angst die zich in het lichaam afspeelt als reactie op de bedreigende situatie (Bakker & Oudejans, 2019; Ford, et al., 2017). In mijn geval was dit het gevoel dat ik door mijn benen zakte.
Het moment dat ik door mijn benen zakte en mijn lichaam de controle van mij overnam, was vlak voor de start en heeft voor een verminderde prestatie in het begin van mijn wedstrijd gezorgd. Deze omschrijving komt het best overeen met hoe Patel et al. (2010) faalangst omschrijven. Volgens Patel, et al. (2010) kan faalangst zowel fear als anxiety zijn met als resultaat een verminderde prestatie. Faalangst kan in meerder situaties optreden, zoals wedstrijden, muziekoptredens en tentamens (Bakker & Oudejans, 2019; Patel, et al., 2010). Daarentegen focust het begrip wedstrijdangst zich alleen op de anxiety die wordt veroorzaakt door een wedstrijd (Patel, et al., 2010). Er was in mijn situatie echter geen angst voor de wedstrijd. In de casus is te lezen dat ik juist uitkeek naar de wedstrijd. De angstgevoelens traden pas op toen ik mij onder de concurrentie bevond en het moment van presteren dichtbij kwam. Faalangst in een sportcontext lijkt daarom de beste beschrijving van de omschreven angst in de casus. De gedachte dat die andere triatleten veel beter waren dan ik, heeft meer betrekking op de angst dat ik zelf niet goed genoeg ben en dat het de kans op falen groter maakt. De angst die daarom besproken wordt in deze scriptie is faalangst in een sportcontext en kan zowel acuut (fear) als toekomstgericht (anxiety) zijn.
Nu het duidelijk is welke vorm van angst in de casus optreedt, faalangst in een sportcontext, is het belangrijk om te kijken naar het effect van faalangst op de prestatie. Faalangst is in zijn definitie namelijk niet iets slechts. Faalangst kan namelijk een positief effect op de prestatie hebben, het motiveert dan en zorgt voor een verbeterd functioneren (Bakker & Oudejans, 2019; Ford, et al., 2017). Daarentegen kan faalangst ook voor een negatief effect op de prestatie zorgen, het werkt dan verlammend en zorgt voor een verminderd functioneren (Bakker & Oudejans, 2019; Ford, et al., 2017; Patel, et al., 2010). Wanneer faalangst een positief of negatief effect op de prestatie heeft, wordt uitgelegd in het hoofdstuk ‘Theorieën over angst’. De casus laat zien dat de faalangst voor de wedstrijd een negatief effect op mijn prestatie had. In deze scriptie wordt daarom onderzocht hoe de negatieve effecten van faalangst voorkomen kunnen worden.
Welk effect faalangst op de prestatie heeft is ook afhankelijk van de atleet zelf (Ford, et al., 2017). Om beter te begrijpen waarom het ook aan de atleet zelf ligt en welk effect faalangst op de prestatie heeft, wordt eerst de anxiety component van faalangst in zijn algemeenheid nog iets verder toegelicht. Anxiety bestaat uit twee vormen: trait anxiety & state anxiety. Beide vormen hebben invloed op de cognitieve en somatische angst, zie figuur 1 (Bakker & Oudejans, 2019). Trait anxiety is “angst als persoonlijkheidstrek” (Bakker & Oudejans, 2019, p. 154). Trait anxiety zegt iets over hoe snel iemand verwachtingen heeft dat een situatie bedreigend is. State anxiety is de angst in het hier en nu (Bakker & Oudejans, 2019). State anxiety lijkt daarmee op fear. Ook bij state anxiety gaat het om de reactie op de bedreigende situatie. Het verschil is dat bij anxiety het om een ‘verwachte’ bedreigende situatie gaat in plaats van de aanwezigheid van een directe stimulus die tot een response leidt, zoals bij fear. State anxiety is daardoor nog veranderbaar in de tijd, afhankelijk van hoe sterk de verwachting is dat de bedreigende situatie zal optreden. Uit de casus blijkt dat mijn state anxiety aan het toenemen was voor de wedstrijd en het hoogst was vlak voor de start. Op dit moment deed vervolgens ook fear zijn intreden. Het moment dat de state anxiety bijna op zijn hoogst was kwam de afgespeelde hartslag voor het startsignaal (stimulus) waarop mijn reactie was dat ik nauwelijks nog op mijn benen kon staan. Beide vormen van angst die bij faalangst horen, fear en anxiety, waren aanwezig.
Figuur 1: overzicht van de onderverdeling van faalangst
Tot slot gaat de casus niet iedere sport aan. De casus gaat over triatlon, dit is een duursport die, afhankelijk van de afstand, tussen een half uur en zestien uur kan duren. Doordat de faalangst verandert in de tijd, is de ontwikkeling van faalangst op de prestatie anders bij een duurinspanning dan bij sporten waar slechts een korte inspanning wordt geleverd. Ook heeft de invloed van een team een ander effect op de ontwikkeling van de faalangst dan wanneer alleen de atleet zelf verantwoordelijk voor de prestatie is. Om beter te begrijpen wat er in de casus is gebeurd, ligt de focus van deze scriptie op het effect van faalangst bij duursporters.
Het eerste doel van deze scriptie is om op basis van een literatuuronderzoek inzicht te krijgen in wat de relatie tussen faalangst en de prestatie bij duursporters is. Het tweede doel is om vervolgens een antwoord te formuleren op de vraag wat er gedaan kan worden om de negatieve effecten van faalangst bij duursporters te voorkomen.
Zoekstrategie
In het literatuuronderzoek van deze scriptie is er gebruik gemaakt van EBSCOhost Web om in de database van APA PsycArticles, APA PsycInfo, Psychology and Behavioral Sciences Collection en SPORTDiscus naar wetenschappelijke artikelen te zoeken. In eerste instantie is er gebruik gemaakt van de zoektermen: performance anxiety OR competition anxiety AND performance AND triathlete OR endurance athlete. Alleen Engelstalige wetenschappelijke artikelen zijn gebruikt in dit onderzoek. Daarnaast is gebruik er gemaakt van het boek ‘Sportpsychologie’ (5e editie) van Bakker & Oudejans (2019) en het boek ‘Neuroscience’ (6e editie) van Purves et al. (2018). Uit de referenties van de wetenschappelijke artikelen en het boek ‘Sportpsychologie’ zijn ook relevante artikelen gehaald.
Theorieën over angst
In de inleiding kwam al aan het licht dat faalangst zowel positieve als negatieve effecten op de prestatie kan hebben. Dit is niet een speciaal gegeven van faalangst, angst in zijn algemeenheid kan positieve en negatieve effecten hebben op de prestatie (Bakker & Oudejans, 2019). In de loop der jaren zijn er verschillende theorieën ontstaan hoe angst invloed kan hebben op de prestatie. Elke nieuwe theorie vult de oude theorie weer een beetje aan en maakt de nieuwe theorie weer wat completer en ook complexer. De theorie die het beste de faalangst zoals beschreven in de casus omschrijft, is de catastrofetheorie. Voordat deze theorie besproken zal worden, worden eerst de theorieën besproken die hieraan vooraf zijn gegaan: de drive-theorie, de omgekeerde-U- hypothese en de meerdimensionale-angsttheorie.
Drive-theorie
De eerste theorie, de drive-theorie, zegt dat wanneer de angst toeneemt ook het presteren lineair toeneemt, zie figuur 2 (Bernstein, 1963; Bakker & Oudejans, 2019; Ford, et al., 2017). Tot op zekere hoogte klopt deze theorie. In de casus blijkt echter dat bij te veel angst mijn prestatie ineens afnam. Bernstein (1963) heeft ook in zijn onderzoek aangetoond dat de drive-theorie een te versimpelde weergave van de werkelijkheid is. Er wordt in de drive- theorie geen verklaring gegeven voor de mogelijke negatieve effecten die angst op de prestatie kan hebben.
Figuur 2: drive-theorie, uit Bakker & Oudejans (2019)
Omgekeerde-U-hypothese
De omgekeerde-U-hypothese gaat een stap verder. De prestatie zal bij de omgekeerde-U-hypothese in het begin toenemen als de angst toe neemt, net zoals bij de drive-theorie, daarnaast zal de prestatie op een gegeven moment ook weer afnemen wanneer de angst te ver toeneemt (Graydon, 2002; Bakker & Oudejans, 2019; Ford, et al., 2017). Er ontstaat een bergparabool, zie figuur 3. De omgekeerde-U-hypothese is afgeleid van het onderzoek van Yerkes en Dodson (1908) waarbij stroomstootjes aan muizen werden uitgedeeld. In eerste instantie gaat de theorie daarom om de relatie tussen arousal en prestatie. “Arousal is een niet-emotionele toestand waarin iemand geactiveerd is en gereed is om tot actie over te gaan” (Bakker & Oudejans, 2019, p. 148). Arousal is aanwezig bij emoties, waaronder angst. Angst en arousal zijn daarmee niet hetzelfde, maar hebben wel met elkaar te maken (Graydon, 2002; Bakker & Oudejans, 2019). Vandaar dat de omgekeerde-U-hypothese tegenwoordig ook gebruikt wordt om de relatie tussen angst en prestatie te verklaren. Ook is de omgekeerde-U-hypothese nog verder gespecificeerd op verschillende sporten. Elke sport heeft een eigen verloop van de bergparabool, net zoals het verschil in het verloop tussen een makkelijke en moeilijke taak, zie figuur 3. Desondanks is ook de omgekeerde-U-hypothese nog een te versimpelde weergave van de werkelijkheid, er wordt namelijk geen onderscheid gemaakt tussen cognitieve en somatische angst.
Figuur 3: omgekeerde-U-hypothese, uit Bakker & Oudejans (2019)
Meerdimensionale angsttheorie
In de meerdimensionale-angsttheorie wordt wel onderscheid gemaakt tussen cognitieve angst en somatische angst, zie figuur 4. De meerdimensionale- angsttheorie plakt de drive-theorie en de omgekeerde-U-hypothese als het ware samen. Cognitieve angst heeft in de meerdimensionale theorie een omgekeerd verloop van de drive-theorie, meer angst betekent nu een verminderde prestatie (Bakker & Oudejans, 2019; Ford, et al., 2017). Somatische angst heeft hetzelfde verloop als de omgekeerde-U-hypothese (Bakker & Oudejans, 2019; Ford, et al., 2017). Er is echter niet veel steun gevonden voor de meerdimensionale-angsttheorie (Bakker & Oudejans, 2019). Bakker & Oudejans (2019) verklaren dit doordat bij de meerdimensionale- angsttheorie cognitieve en somatische angst nog gescheiden worden gehouden, terwijl die juist invloed op elkaar zouden kunnen uitoefenen.
Figuur 4: meerdimensionale-angsttheorie, uit Bakker & Oudejans (2019)
Catastrofetheorie
Uiteindelijk hebben de ideeën van de meerdimensionale-angsttheorie geleid tot de doorontwikkeling naar de catastrofetheorie (Graydon, 2002). In de catastrofetheorie kunnen de cognitieve en somatische angst wel met elkaar interacteren, waardoor deze theorie angst driedimensionaal verklaart, zie figuur 5. Op de x-as staat de fysiologische arousal, wat ook wel als somatische angst gezien wordt, omdat het eenzelfde verloop in de tijd heeft als somatische angst (Hardy & Parfitt, 1991; Hardy et al., 2004). Op de y-as staat de cognitieve angst. Tot slot staat op de z-as de prestatie. Figuur 5 laat zien dat de catastrofetheorie aanmerkelijk complexer is geworden. Het is geen simpele lijn meer, het is een heel landschap geworden, wat het prestatieoppervlak wordt genoemd.
Figuur 5, catastrofetheorie, ontleend aan Hardy & Parfitt (1991). De rode lijn is de toevoeging van de drive-theorie, de blauwe van de omgekeerde-U-hypothese en de groen van meerdimensionale angsttheorie. Bovenop de ‘klif’ is het gedeelte van het prestatieoppervlak waar het best gepresteerd wordt en de angst een positief effect op de prestatie heeft. De bodem van de ‘klif’ het gedeelte van het prestatieoppervlak waar het slechts gepresteerd wordt en de angst een negatief effect op de prestatie heeft.
In het prestatieoppervlak zijn toch nog wel de kenmerken van de eerder besproken theorieën te herkennen. Wanneer de cognitieve angst laag blijft en alleen de somatische angst zal toenemen, dan is het verloop van de prestatie een bergparabool (zoals bij de omgekeerde-U-hypothese en de meer- dimensionale angsttheorie, zie blauwe lijn). Wanneer de somatische angst laag blijft en de cognitieve angst alleen zal toenemen, dan is het verloop van de prestatie een positieve lineaire lijn (zoals bij de drive-theorie, zie rode lijn). De laatste overeenkomst is wanneer de somatische angst hoog blijft en de cognitieve angst alleen zal toenemen, dan is het verloop van de prestatie een negatieve lineaire lijn (zoals de cognitieve angst bij de meerdimensionale angsttheorie, zie groene lijn).
De nieuwe toevoeging van de catastrofetheorie is het middengedeelte van het prestatieoppervlak. Wanneer de cognitieve en somatische angst samen zullen toenemen kom je uit eindelijk bij een ‘klif’ terecht. Hier is de prestatie het allerbest. Echter, neemt de somatische angst nog iets toe, dan val je van de ‘klif’ en wordt er in één klap veel minder gepresteerd. Om vervolgens weer een goede prestatie te kunnen leveren zal eerst de cognitieve en somatische angst flink moeten afnemen, meer dan toen de relatie tussen deze twee zich nog bovenop de ‘klif’ bevond. Dit ‘klif’ fenomeen wordt ook wel hysterese genoemd (Hardy & Parfitt, 1991). Deze hysterese is wat de catastrofetheorie echt onderscheidt van de andere theorieën. Wanneer er bij de andere theorieën teruggegaan wordt in het angst niveau, zal de prestatie op dezelfde manier toenemen als dat het is afgenomen toen het angst niveau steeg.
Uit het onderzoek van Hardy & Parfitt (1991) bleek deze hysterese ook duidelijk aanwezig te zijn bij vrouwelijke basketbalspelers. Ook het onderzoek van Hardy (1996) bij 8 mannelijke golfers toonde aan dat de catastrofetheorie beter de relatie tussen angst en prestatie beschrijft, dan de meerdimensionale angsttheorie. Uit de resultaten van dit onderzoek bleek eveneens dat wanneer zelfvertrouwen in beide modellen zou worden meegenomen dit voor meer overeenkomst met de werkelijkheid zou zorgen.
Cohen et al. (2003) hebben met hun onderzoek geen ondersteuning voor de catastrofetheorie gevonden. Cohen et al. (2003) deden onderzoek bij 16 sporters die darts moesten gooien, terwijl ze op een loopband liepen. De sporters waren geen ervaren darters, waardoor ze volgens Cohen et al. (2003) beter manipuleerbaar waren voor de cognitieve en somatische angst. Het lopen op de loopband had als doel om de intensiteit te veranderen, wat arousal zou moeten verhogen en verlagen. Doordat er op basis van hartslagintervallen met oplopende en aflopende intensiteit op de loopband werd gelopen, zou de hysterese waargenomen moeten worden. Bij oplopende intensiteit zou de prestatie eerst blijven stijgen en op het laatste moment ineens flink afnemen. Bij aflopende intensiteit zou dan niet dezelfde weg terug bewandeld moeten worden, de prestatie zou dan eerst lang laag blijven en pas wanneer de intensiteit flink was afgenomen, weer gaan stijgen. De opzet komt overeen met die van Hardy & Parfitt (1991) waar de basketbalspeelsters ook op basis van hartslag in oplopende en aflopende intensiteit een piepjestest (shuttle run) moesten afleggen en daarna de basketbal in de ring moesten gooien. Cohen et al. (2003) namen echter geen hysterese waar, wat Hardy & Parfitt (1991) wel hadden waargenomen. Cohen et al. (2003) gaven als mogelijke verklaring dat dit zou kunnen komen doordat zelfvertrouwen niet in de catastrofetheorie wordt opgenomen. Door de aanwezigheid van zelfvertrouwen zouden de atleten een hoger niveau van cognitieve angst aankunnen, waardoor hysterese niet optreedt (Cohen et al., 2003). Daarnaast gaven Cohen et al. (2003) ook aan dat om de catastrofetheorie goed te testen ze wel wat ver van de werkelijkheid waren afgestapt en dat het niet heel representatief was voor een echte sportwedstrijd. Hardy & Parfitt (1991) bleven daarentegen bij hun onderzoek wel dicht bij de specifieke kenmerken van basketbal om de hysterese te onderzoeken.
Zelfvertrouwen dient volledigheidshalve toegevoegd te worden aan de catastrofetheorie. Hardy et al. (2004) hebben daarom het zelfvertrouwen meegenomen in de catastrofetheorie, in een onderzoek dat wederom bij 8 mannelijke golfers werd afgenomen. Het zelfvertrouwen blijkt als het ware het prestatieoppervlak van de catastrofetheorie aan te passen (Hardy et al., 2004). Figuur 5 ziet er daardoor niet altijd precies hetzelfde uit. Ook Schiedek (2008) heeft met zijn onderzoek bij parachutespringers ondersteuning gevonden voor de catastrofetheorie wanneer zelfvertrouwen hierin mee wordt genomen. Tot slot vinden ook Burgos & Lee (2014) met hun onderzoek, waarbij er 804 pianoleraren een vragenlijst hebben ingevuld over het leren pianospelen, ondersteuning dat de catastrofetheorie een goede representatie is van hoe er wordt gepresteerd tijdens het pianospelen.
Er is echter geen onderzoek gedaan of de catastrofetheorie ook op duuratleten van toepassing is. De catastrofetheorie lijkt echter wel een goede verklaring voor hoe de faalangst in de casus ontstaat. Pas op het allerlaatste moment, wanneer het geluid van een hartslag wordt afgespeeld voor de start en de somatische angst nog verder bij mij steeg, volgde het gevoel dat ik door mijn benen zakte: ik viel van de ‘klif’. De negatieve effecten van faalangst zouden dan beschreven kunnen worden als de bodem van de ‘klif’, zie figuur 5.
De zwarte doos
In de besproken theorieën over angst is aan het licht gekomen hoe faalangst zich verhoudt ten opzichte van de prestatie. Het lichamelijke proces is in deze theorieën als het ware een zwarte doos. Er wordt een bedreiging waargenomen, vervolgens gebeurt er iets in het lichaam en daarna wordt er een reactie waargenomen, zie figuur 6. Deze zwarte doos, wat er in het lichaam gebeurt waardoor faalangst kan leiden tot een verminderde prestatie, is in de sportcontext nog niet onderzocht. Voor de ontwikkeling van medicatie tegen angststoornissen is er wel onderzocht hoe angst het lichaam beïnvloedt (LeDoux & Pine, 2016).
Figuur 6: het angst systeem, ontleend aan LeDoux & Pine (2016)
LeDoux & Pine (2016) bespreken het idee dat de hersenen van zoogdieren een ‘angst systeem’ hebben, achterhaald is. Het angst systeem houdt in dat een waargenomen bedreiging zorgt voor angst en dit vervolgens voor een fysiologische reactie zorgt, zie figuur 6. Volgens LeDoux & Pine (2016) is het ‘dubbele systeem van angst’ een beter model van wat er zich in het lichaam afspeelt. Figuur 7 is een vereenvoudigde weergave van het ‘dubbele systeem van angst’, beschreven door LeDoux & Pine (2016) op basis van de besproken theorie over faalangst. In de zwarte doos zitten de twee systemen, het ‘verdedigingssysteem’ dat invloed heeft op de prestatie en het ‘cognitieve systeem’ dat invloed heeft op de faalangst.
Figuur 7: het ‘dubbele systeem van angst’ aangepast naar faalangst en prestatie, ontleend aan LeDoux & Pine (2016)
Het verdedigingssysteem kan op twee manieren voor een fysiologische reactie zorgen, wat vervolgens invloed heeft op de prestatie, zie figuur 8. De ene manier hoort bij fear en de andere bij anxiety (LeDoux & Pine, 2016). Fear en Anxiety worden beide gebruikt om faalangst te beschrijven (Patel, et al., 2010). Bij een acuut waargenomen bedreiging (fear) door hogere hersenfuncties, zoals de orbitofrontale cortex (OFC), zal de amygdala geactiveerd worden, die voor een fysiologische verdedigingsreactie zorgt (LeDoux & Pine, 2016). Wanneer de angst komt van iets wat zich in de toekomst zou kunnen voordoen (anxiety) zal de bed nucleus van de stria terminalis (BNST) geactiveerd worden (LeDoux & Pine, 2016). De BNST wordt geactiveerd door hogere hersenfuncties, zoals de prefrontale cortex (PFC) waar anxiety vandaan komt (Klumpers et al., 2017), en zorgt ook voor een fysiologische verdedigingsreactie (LeDoux & Pine, 2016). Deze verdedigingsreacties gebeuren allemaal onbewust (LeDoux & Pine, 2016). Nu is ook goed te begrijpen waarom fear en anxiety op elkaar lijken, de uitkomst is namelijk hetzelfde, de activatie is echter verschillend.
Figuur 8: het verdedigingssysteem, ontleend aan LeDoux & Pine (2016) en Klumpers et al. (2017)
Het cognitieve systeem zorgt voor het bewust waarnemen van de gevoelens fear en anxiety. Deze gevoelens worden waargenomen door de hogere hersenfuncties: PFC, OFC en de pariëtale neocortex (LeDoux & Pine, 2016). Deze hogere hersenfuncties zijn ook betrokken bij cognitieve functies als denken, plannen, en het werkgeheugen (LeDoux & Pine, 2016; Purves, 2018). Ook de insula draagt bij aan het bewust waarnemen van angst, deze zorgt specifiek voor de somatische angst (LeDoux & Pine, 2016; Purves, 2018).
Het dubbele systeem model van LeDoux & Pine (2016) is bedacht op basis van resultaten bij dierenonderzoek en van observaties bij patiënten met beschadiging in de amygdala. Klumpers et al. (2017) hebben in hun onderzoek aangetoond dat ook bij mensen fear via de amygdala en anxiety via de BNST voor een fysiologische verdedigingsreactie zorgt. Dit hebben ze onderzocht door 108 mannelijke proefpersonen een geel of blauw vierkant te laten zien. Na het zien van de ene kleur volgde er één op drie keer een schok, bij de andere kleur volgde er geen schok, wat als controle diende. Wanneer de kleur werd getoond waarbij een schok verwacht werd (anxiety) bleek alleen de BNST geactiveerd te zijn. Wanneer er ook een daadwerkelijke schok volgde werd de amygdala enorm geactiveerd. Fear en anxiety leiden daarmee op twee verschillende manieren tot een fysiologische verdedigingsreactie.
De amygdala en de BNST vervullen een belangrijke rol als schakelaar tussen de gebieden van hogere hersenfuncties (zoals de OFC en de mediale PFC) en de hersenstam en de hypothalamus, die uiteindelijk voor de fysiologische reactie zorgen, zie figuur 8 (Klumpers et al., 2017). De amygdala heeft sterke verbindingen met de OFC, die alle zintuigelijke informatie binnenkrijgt (Klumpers et al., 2017; Purves, 2018). Nadat er een bedreiging is waargenomen (fear) activeert de amygdala vervolgens de hersenstam, die een motorisch controlecentrum van het lichaam is voor de locomotie en het houden van balans (Klumpers et al., 2017; Purves, 2018). Hier bevinden zich de bovenste motor neuronen die voor de aansturing van spieren zorgen (Purves, 2018). De BNST heeft sterke verbindingen met de PFC, waar informatie wordt verwerkt voor het maken van beslissingen (Klumpers et al., 2017; Purves, 2018). Als er een bedreiging verwacht wordt (anxiety) activeert de BNST vervolgens de hypothalamus, die onder andere voor de regulatie van bedreigende situaties zorgt (Klumpers et al., 2017; Purves, 2018). De hypothalamus doet dit door “het uitscheiden van stresshormonen te reguleren, een juiste balans tussen de sympathische en parasympatische tonus te vinden en de verdeling van de bloedstroom te beïnvloeden” (Purves, 2018, p. 442).
In de casus is te lezen dat ik vlak voor de start het gevoel had geen controle meer te hebben over mijn lichaam. Mijn benen werden zwaar, ze begonnen te trillen en vervolgens had ik een trage reactietijd. Het lijkt erop dat in dat moment de aansturing vanuit de hersenstam gebeurde in plaats van de motorische schors (MS). De motorische schors zorgt voor “het plannen, starten en sturen van vrijwillige bewegingen” (Purves, 2018, p. 356). De hersenstam wordt aangestuurd door de amygdala, die weer beïnvloed wordt door fear. De negatieve effecten van de faalangst in de casus komen waarschijnlijk door fear in de hersenen.
Relatie faalangst en prestatie bij duursporters
Er is nu besproken hoe gradaties van angst verband houden met de prestatie en hoe angst voor fysiologische verdedigingsreacties in het lichaam zorgt. Onderzoek dat faalangst op deze specifieke manier onderzoekt bij duursporters ontbreekt nog. Überhaupt is het onderzoek naar de effecten van faalangst op het presteren bij duursporters erg schaars. In dit hoofdstuk worden drie onderzoeken besproken die deze relatie hebben onderzocht.
Love et al. (2018) hebben onderzoek gedaan bij 119 amateur triatleten. In dit onderzoek werd er onder andere gekeken naar de relatie tussen cognitieve angst, somatische angst en zelfvertrouwen, en prestatie. De Competitive State Anxiety Inventory-2 (CSAI-2) vragenlijst werd bij de triatleten afgenomen (1 of 2 dagen voor de wedstrijd). De CSAI-2 is een vragenlijst bestaande uit 27 vragen onderverdeeld in drie gelijke delen die cognitieve angst, somatische angst en zelfvertrouwen meet.
Uit het onderzoek van Love et al. (2018) kwam naar voren dat cognitieve en somatische angst een sterk positief verband met elkaar hebben. Dit betekent dat als cognitieve angst toeneemt, ook de somatische angst toeneemt, en vice versa. Ondanks dat cognitieve en somatische angst sterk met elkaar correleren, hebben ze niet allebei hetzelfde effect op de prestatie. Cognitieve angst bleek in het onderzoek van Love et al. (2018) geen effect op de prestatie te hebben. Daarentegen zorgt de aanwezigheid van somatische angst voor een kleine prestatieverbetering (Love et al., 2018).
Het zelfvertrouwen heeft een tegenovergesteld effect op de prestatie dan cognitieve en somatische angst (Love et al., 2018). Love et al. (2018) vonden dat zelfvertrouwen voor een kleine prestatievermindering zorgt. Dit zijn opvallende resultaten, want Cohen et al. (2003) verklaarde dat meer zelfvertrouwen de hysterese in de catastrofetheorie meer zou opschuiven, zodat de atleten meer angst aankunnen, wat voor een prestatieverbetering zorgt. De onderzoeken van Hardy et al. (2004), Schiedek (2008) en Burgos & Lee (2014) ondersteunen dat zelfvertrouwen het prestatieoppervlak alleen zo aanpast dat het voor prestatie verbetering zorgt. Het onderzoek van Love et al. (2018) lijkt daarentegen aan te tonen dat het zelfvertrouwen het prestatie- oppervlak ook zo kan aanpassen dat dit voor prestatievermindering zorgt.
Ook Parry et al. (2010) hebben onderzoek gedaan bij amateur triatleten (N=12) die de hele triatlon hebben afgelegd (3,8 km zwemmen, 180 km fietsen en 42,2 km hardlopen) en kwamen tot vergelijkbare resultaten. Een van de doelen van dit onderzoek was juist om te kijken wat er zou gebeuren met de stemming en de angst van de triatleten in aanloop naar de hele triatlon. Om de stemming van de triatleten te meten werd er gebruik gemaakt van de Profile Of Mood States (POMS) vragenlijst. De POMS is een vragenlijst bestaande uit 30 vragen die de stemming meet uit vijf subschalen: spanning, depressie, boosheid, kracht en vermoeidheid. Deze werd een week voor de triatlon gemeten, de baseline meting. Vervolgens werd er een meting in de ochtend van de wedstrijd gedaan en direct na de wedstrijd. De angst werd gemeten met de CSAI-2. Deze werd alleen een week voor de triatlon gemeten (baseline meting) en de ochtend van de wedstrijd.
Uit de resultaten van Parry et al. (2010) kwam een groot significant effect naar voren, waarbij de triatleten de ochtend van de wedstrijd een hogere somatische angst hadden ten opzichte van een week ervoor. Er werd geen verschil met cognitieve angst en zelfvertrouwen gemeten. De triatleten in het onderzoek van Parry et al. (2010) lieten allemaal een prestatieverbetering zien ten opzichte van hun verwachtte doeltijd. Het lijkt er daarmee op dat somatische angst voor een prestatieverbetering zorgt, net zoals in het onderzoek van Love et al. (2018). Parry et al. (2010) hebben daarentegen deze relatie niet statistisch getoetst.
Daarnaast is in het onderzoek van Parry et al. (2010) een groot effect aangetoond waarbij de atleten meer spanning hadden voor de wedstrijd en juist minder spanning na de wedstrijd, ten opzichte van de baseline meting. De CSAI-2 is niet na de wedstrijd afgenomen, waardoor niet bekend is of ook de somatische angst is gedaald tijdens de wedstrijd. Spanning is wel nauw verbonden met angst (Bakker & Oudejans, 2019). De resultaten van Parry et al. (2010) tonen aan dat spanning en somatische angst beide overeenkomen op de ochtend van de wedstrijd. De daling van de spanning tijdens de wedstrijd is daarmee een mogelijke indicatie dat de somatische angst ook tijdens de wedstrijd daalt.
Als de somatische angst daadwerkelijk blijkt te dalen tijdens een triatlon, dan zorgt dit voor andere resultaten. Parry et al. (2010) en Love et al. (2018) hebben de angst alleen voor aanvang van de wedstrijd gemeten. De prestatie- verbetering werd in hun onderzoek gemeten op basis van de verwachtten finishtijd. Een triatlon bestaat uit drie sporten en duurt relatief lang. Er is dan genoeg tijd in de wedstrijd om veranderingen in de somatische angst te zien optreden, wat weer invloed zou kunnen hebben op de prestatie. Dit effect kan bij het afleggen van de hele triatlon, zoals in het onderzoek van Parry et al. (2010) waar de triatleten gemiddeld 12 uur en 40 minuten mee bezig waren, mogelijk extra groot zijn. Ook in de casus is te lezen dat ondanks de faalangst vlak voor de start van de wedstrijd, waardoor ik bij het zwemonderdeel een slechte prestatie leverde, ik uiteindelijk toch nog een goede prestatie neer kon zetten tijdens het afsluitende looponderdeel. De afname van de somatische angst tijdens de wedstrijd is een mogelijke verklaring hiervoor.
Het onderzoek van McCann et al. (1992) geeft andere resultaten dan het onderzoek van Love et al. (2018) en Parry et al. (2010). McCann et al. (1992) hebben onderzoek gedaan bij 53 professionele wielrenners. Er werd klimtijdrit van 3 mijl (= 4.83 km) gedaan, die tussen de 8 en 13 minuten werd afgelegd (N=23). Daarnaast werd er ook een fietstest op de ergometer in het lab gedaan waar de weerstand iedere 3 minuten werd verhoogd, daar waren ze 9 tot 18 minuten mee bezig (N=42). 18 wielrenners hebben beide testen gedaan. De CSAI-2 werd 10 minuten voor beide tests afgenomen.
Bij de tijdrit werd nu, in tegenstelling tot Love et al. (2018), bij zowel somatische angst, cognitieve angst en zelfvertrouwen een significant verband met de prestatie gevonden. Cognitieve angst correleert middelmatig negatief met de prestatie, somatische angst correleert sterk negatief met de prestatie en zelfvertrouwen correleert middelmatig positief met de prestatie (McCann et al., 1992). Somatische angst en zelfvertrouwen lijken daarmee een precies tegenovergesteld effect te hebben dan wat er in het onderzoek van Love et al. (2018) werd gevonden. Onder de lab omstandigheden, fietsen op de ergometer, werden er geen significante verschillen gevonden (McCann et al., 1992).
Hoe angst persoonlijk wordt ervaren (trait anxiety) heeft invloed op welk effect de cognitieve angst, de somatische angst en het zelfvertrouwen op de prestatie hebben (McCann et al., 1992). Daarom hebben McCann et al. (1992) ook gekeken naar welk effect trait anxiety hierop heeft. Om de trait anxiety te meten is er gebruik gemaakt van de State-Trait Anxiety Inventory (STAI). De STAI bestaat uit 40 vragen die trait anxiety en state anxiety meet.
Hieruit kwam naar voren dat een slechtere prestatie op de tijdrit bij van nature angstiger atleten (N=9) samenhangt met de aanwezigheid van cognitieve en somatische angst. De van nature minder angstige (N=10) atleten presteren daarentegen alleen minder bij somatische angst. Zelfvertrouwen lijkt bij beide groepen atleten niet echt te helpen tot prestatieverbetering in een wedstrijd, zie tabel 1 (time-trail). Wanneer de CSAI-2 en de STAI worden afgenomen in een lab situatie, in plaats van tijdens een wedstrijd (de tijdrit), levert dit andere uitkomsten op, zie tabel 1 (ergometer). De minder angstige atleten (N=16) blijken dan namelijk minder goed te presteren bij zelfvertrouwen en beter bij somatische angst. Bij de angstigere atleten (N=17) was er geen verband met cognitieve en somatische angst op de prestatie, zelfvertrouwen bleek wel de prestatie te verbeteren.
Tabel 1, uit McCann et al. (1992), p. 183
Het onderzoek van McCann et al. (1992) toont aan dat het belangrijk is om angst in een wedstrijd-specifieke situatie te meten om valide resultaten te krijgen over het effect van wedstrijdangst op de prestatie van een atleet. Dezelfde metingen in een wedstrijd en in het lab leveren namelijk verschillende resultaten op. Wel moet nog gemeld worden dat bij het opdelen in angstige en minder angstige atleten er ineens 13 atleten missen in de analyse, 42 – (17 + 16) = 9 atleten in het lab en 23 – (9 + 10) = 4 atleten bij de tijdrit. Er is niet vermeld waarom deze atleten uit de analyse zijn gehaald.
Coping-strategieën
Wanneer faalangst voor een wedstrijd ervoor zorgt dat de somatische en cognitieve angst zover toenemen dat je van de ‘klif’ valt, zal de prestatie flink afnemen. In dit hoofdstuk wordt er gekeken welk effect coping-strategieën hebben op het verminderen van angst en het verbeteren van de prestatie.
Het moment dat er door toenemende faalangst van de ‘klif’ wordt gevallen, moet voorkomen worden. Faalangst in zijn geheel voorkomen is niet gewenst, want de oplopende cognitieve en somatische angst zorgen er in het begin juist voor dat er beter gepresteerd wordt. Op het moment dat de atleet de faalangst waarneemt, kunnen coping-strategieën gebruikt worden om ervoor te zorgen dat de faalangst onder controle blijft.
Atleten die goed kunnen omgaan met angst (copen) zijn succesvoller in sport en het draagt eraan bij om plezier in de sport te houden (Dias et al., 2012). In eerste instantie splitste Lazarus (1993) coping-strategieën op in twee delen, probleemgerichte coping en emotiegerichte coping. Onder probleemgerichte coping worden die coping-strategieën verstaan waarbij iemand actie (cognitief of gedragsmatig) onderneemt op zijn omgeving of zichzelf, om daarmee een verandering te weeg te brengen in de stressvolle persoon-omgeving relatie, zoals een wedstrijd (Lazarus, 1993; Dias et al., 2012). Emotiegerichte coping- strategieën hebben betrekking op het veranderen van hoe er op een stressvolle situatie wordt gereageerd (Lazarus, 1993; Dias et al., 2012). Het ontwijken van stressvolle situaties werd in eerste instantie door Lazarus (1993) als coping-strategie gezien die bij emotiegerichte coping hoort. Ontwijkend gedrag is later nog onderscheiden als derde groep van coping-strategieën, ontwijkende coping, en omslaat acties waarbij de persoon zich distantieert van de stressvolle situatie (Dias et al., 2012).
Ntoumanis, & Biddle (2000) hebben bij 356 verschillende sporters en Dias et al. (2012) hebben bij 550 verschillende sporters retrospectief onderzoek gedaan op wat de relatie tussen coping-strategieën en faalangst bij sporters is. Probleemgerichte coping-strategieën, waaronder ‘actief aanpakken’, ‘plannen’ en ‘functionele support’, blijken het meest effectief te zijn om de cognitieve angst te verminderen (Ntoumanis, & Biddle, 2000; Dias et al., 2012). Dit betekent dat je als het ware ‘wegloopt’ van de rand van de ‘klif’. Daarnaast vonden Ntoumanis, & Biddle (2000) dat probleemgerichte coping-strategieën er zelfs voor kunnen zorgen dat er bij meer cognitieve angst prestatie- verbetering op treedt. Dit betekent dat de ‘klif’ als het ware naar een hoger angst niveau wordt verschoven. Met de probleemgerichte coping-strategie ‘actief aanpakken’ wordt bedoeld dat je actie onderneemt en geconcentreerd bezig bent om iets te veranderen aan de situatie (Carver, 1997). ‘Plannen’ houdt in dat je een strategie bedenkt om met de stressvolle situatie om te gaan en bezig bent welke stappen je steeds moet zetten om de stressvolle situatie te kunnen aanpakken (Carver, 1997). Tot slot heeft de coping-strategie ‘functionele support’ betrekking op het verkrijgen van hulp en advies om samen met die persoon wat aan de stressvolle situatie te doen (Carver, 1997).
Emotiegerichte coping-strategieën zorgen er daarentegen juist voor dat de cognitieve angst wordt verhoogd, met een verminderde prestatie tot gevolg (Ntoumanis, & Biddle, 2000; Dias et al., 2012). Dias et al. (2012) vonden wel dat de emotiegerichte coping-strategie ‘het uiten van emoties’ wel positieve effecten op de prestatie kan hebben. ‘Het uiten van emoties’ als reactie op een stressvolle situatie kan er namelijk aan bijdragen dat er vervolgens weer actie ondernomen kan worden. Actie ondernemen valt onder probleemgerichte coping en die zorgt weer voor een verlaging van de cognitieve angst. Het is wel afhankelijk van de situatie en de persoon of ‘het uiten van emoties’ deze route neemt om bij te dragen aan een prestatieverbetering. Uit het onderzoek van Ntoumanis, & Biddle (2000) komt juist naar voren dat ‘het uiten van emoties’ voor verhoogde angst zorgt. De resultaten van dit onderzoek laten ook zien dat ‘het uiten van emoties’ meer gebruikt wordt wanneer de somatische angst toeneemt bij de groep atleten die angst als een gevaar zien. De somatische angst neemt toe voor de wedstrijd, waardoor deze atleten vaker zulke coping- strategieën gebruiken voor de wedstrijd, wat voor een verminderde prestatie zorgt (Ntoumanis, & Biddle, 2000). Atleten die bij verhoging van de somatische angst wel nog een prestatieverbetering laten zien blijken juist minder gebruik te maken de emotiegerichte coping-strategie ‘het uiten van emoties’.
Tot slot zorgen ook ontwijkende coping-strategieën voor een toenemende cognitieve angst en een verminderde prestatie (Dias et al., 2012; Ntoumanis, & Biddle, 2000). Een extra gevaar bij ontwijkende coping-strategieën is dat atleten zich in een vicieuze cirkel gaan bevinden. Ontwijkende coping- strategieën zorgen er vaak voor dat atleten niet afmaken waar ze aan begonnen zijn. Dit kan leiden tot het Zeigarnik-effect, wat inhoudt dat niet afgemaakte taken beter worden onthouden dan wanneer een taak wel wordt afgemaakt (Dias et al., 2012). Dat betekent dat wanneer de atleet stressvolle wedstrijden uit de weg gaat, de atleet hier steeds meer aan herinnerd zal worden. De atleet zal de volgende keer sneller een toename krijgen in de cognitieve angst en zal minder controle hebben over de eigen emoties, wat het overschakelen naar probleemgerichte coping moeilijker maakt (Dias et al., 2012). De atleet kan dan in een vicieuze cirkel terechtkomen.
Alleen de probleemgerichte coping-strategieën kunnen voorkomen dat faalangst tot prestatievermindering zal leiden. Probleemgerichte coping- strategieën kunnen er zelfs voor zorgen dat er nog beter gepresteerd wordt bij de aanwezigheid van meer faalangst. Het wordt daarom aangeraden om veel te oefenen met het gebruiken van probleemgerichte coping-strategieën. Coping-strategieën kunnen namelijk veranderen in de tijd en zijn niet vast verbonden aan iemands persoonlijkheid (Lazarus, 1993). Door de probleem- gerichte coping-strategieën veel te gebruiken in oefensituaties, zullen deze makkelijker toegepast worden wanneer een stressvolle wedstrijd zich aandient (Dias et al., 2012). De negatieve gevolgen van faalangst op de prestatie zullen dan voorkomen worden.
Mindfulness
Een trainingsmethode die de laatste jaren steeds meer aandacht heeft kregen om de prestatie te verbeteren door onder andere de faalangst te verminderen is mindfulness (Bakker & Oudejans, 2019). In dit hoofdstuk wordt gekeken welk effect mindfulness heeft op het verminderen van angst en het verbeteren van de prestatie.
Mindfulness is een hele andere trainingsmethode dan de meer traditionele psychologische vaardigheidstraining (PVT), waar onder andere self-talk, doelen stellen en imagery onder vallen (Gardner & Moore, 2017; Corbally et al., 2020; Gross et al., 2016). PVT richt op het controleren en veranderen van de interne toestand (zoals faalangst), terwijl mindfulness juist als doel heeft een andere relatie aan te gaan met de interne toestand (Gardner & Moore, 2017; Corbally et al., 2020; Bakker & Oudejans, 2019). Mindfulness doet dit door in drie aspecten de aandacht te trainen (Gardner & Moore, 2017). Als eerst stimuleert mindfulness de bewustwording van de interne toestand en het op dat moment accepteren van die toestand, zonder daar een oordeel over te hebben (Gardner & Moore, 2017; Linder, 2019). Als tweede worden de taakgerichte aandachtsprocessen (in plaats van interne processen) gestimuleerd, omdat die juist wel gecontroleerd moeten worden (Gardner & Moore, 2017). Tot slot draagt mindfulness bij aan volledige toewijding op acties en gedragingen die voor de atleet belangrijk zijn en wat de atleet verlangt (Gardner & Moore, 2017).
Mindfulness houdt in grote lijnen in dat er gefocust wordt op iets, bijvoorbeeld de ademhaling (Linder, 2019). Vervolgens zal de focus zich verschuiven naar iets anders, wanneer dit wordt waargenomen wordt de focus weer teruggebracht naar de ademhaling (Linder, 2019). Deze aandacht verschuivingen worden geaccepteerd en zonder oordeel waargenomen (Linder, 2019). Deze stappen worden vervolgens herhaald (Linder, 2019). Het Mindfulness-Acceptance-Commitment (MAC) model is het eerst mindfulness model dat zich toegespitst heeft op de sport en heeft al veel ondersteuning gekregen van empirische onderzoeken (Gardner & Moore, 2017).
Gross et al. (2016) hebben bij 22 vrouwelijke basketbalspeelsters onderzocht welke trainingsmethode, MAC of PVT, de angst meer vermindert en de prestatie verbetert. De angst verminderde significant bij de basketbalspeelsters die de MAC-trainingsmethode hadden gevolgd, terwijl er geen significante vermindering van angst te zien was bij de groep die PVT had gevolgd. Ook was er een significante prestatieverbetering te zien bij MAC-groep en niet bij de PVT-groep.
Wolch et al. (2020) hebben bij 32 mannelijke basketballers onderzocht of de een korte mindfulness training voor beter prestaties zorgt onder druk. Alle basketballers schoten eerst onder normale omstandigheden op de basket en vervolgens onder verhoogde druk. Echter, de groep die een mindfulness training kreeg voor het onder druk schieten op de basket presteerde niet significant beter dan de controlegroep. Het onderzoek van Wolch et al. (2020) ondersteunt dus niet dat mindfulness tot prestatieverbetering leidt (Gardner & Moore, 2017; Gross et al., 2016). Wel is er een significant verschil te zien bij cognitieve en somatische angst. Deze zijn namelijk bij de mindfulness groep gelijk gebleven of zelfs iets gedaald terwijl die bij de controlegroep wel stegen. Het onderzoek van Wolch et al. (2020) ondersteunt daarmee wel dat mindfulness training de angst doet verminderen. Dat er geen verschil in presteren is gevonden bij Wolch et al. (2020) zou verklaard kunnen worden aan de hand van de catastrofetheorie. Het zou namelijk kunnen dat de verhoogde druk bij Wolch et al. (2020) niet tot voldoende angst verhoging bij de controlegroep heeft gezorgd dat ze van de ‘klif’ zijn gevallen.
De systematische review van Corbally et al. (2020) heeft onderzocht of mindfulness ook bij langeafstandlopers effectief is. Corbally et al. (2020) vonden dat mindfulness een kleine tot middelmatige angstvermindering en geen tot een kleine prestatieverbetering heeft bij langeafstandlopers. Er is echter nog weinig onderzoek hiernaar gedaan (drie studies), waarvan één studie ook nog eens tegenstrijdige resultaten heeft ten opzichte van de andere twee studies (Corbally et al., 2020). Ook waren de studies van mindere kwaliteit dan onderzoek bij sporten waarbij er op een doel geschoten moet worden, zoals basketbal (Corbally et al., 2020). Daarom kan niet met zekerheid geconcludeerd worden dat mindfulness bij duursporters volledig effectief is.
Interessant is om te kijken wat de invloed van mindfulness is op hersengebieden die betrokken zijn bij de angstreactie. Neurowetenschappelijk onderzoek ondersteunt dat mindfulness de angst vermindert (Kummar, 2017). Mensen die meer aan mindfulness doen, hebben namelijk meer grijze stof in hun hippocampus en OFC dan mensen die niet aan mindfulness doen (Kummar, 2017). Bij de OFC is er zelfs een directe relatie gevonden tussen het aantal uren mindfulness training en de concentratie grijzen stof (Kummar, 2017). Deze hogere hersenfuncties hebben veel connecties met de amygdala (Klumpers et al., 2017). De hippocampus is betrokken bij het verminderen van de angst, doordat het herinneringen steeds opnieuw opslaat en de amygdala inhibeert (Kummar, 2017). Inhibitie van de amygdala betekent een verminderde fear respons, zie figuur 8. De OFC krijgt alle zintuigelijke informatie binnen (Klumpers et al., 2017). Kummar (2017) geeft aan dat wanneer de OFC meer grijze stof heeft, dit tot een verminderde angstreactie leidt, doordat geconditioneerde angstreacties minder sterk worden. De amygdala zal dan minder snel geactiveerd worden wanneer een geconditioneerd bedreiging weer wordt waargenomen. Meer uren mindfulness training lijkt hiermee tot vermindering van de faalangst te zorgen, doordat de amygdala geïnhibeerd wordt.
Mindfulness kan een goede trainingsmethode zijn om de faalangst te verminderen. Er ontbreekt echter nog onderzoek van goede kwaliteit om te bevestigen dat dit ook bij duursporters het geval is. Neurowetenschappelijk onderzoek heeft wel aangetoond dat er bij mindfulness ook daadwerkelijk veranderingen in de hersenen optreden en daarom wordt verwacht dat mindfulness ook bij duursporters tot verminderde faalangst zal leiden.
Discussie & Conclusie
Het eerste doel van deze scriptie is om op basis van een literatuuronderzoek inzicht te krijgen in wat de relatie tussen faalangst en de prestatie bij duursporters is. Het tweede doel is om vervolgens een antwoord te formuleren op de vraag wat er gedaan kan worden om de negatieve effecten van faalangst bij duursporters te voorkomen.
De relatie tussen faalangst en de prestatie wordt het best beschreven door de catastrofetheorie wanneer daar ook zelfvertrouwen in wordt meegenomen (Hardy et al., 2004; Schiedek, 2008; Burgos & Lee, 2014). De toevoeging van zelfvertrouwen aan de catastrofetheorie resulteert bij drie onderzoeken in een meetbare prestatieverbetering (Hardy et al., 2004; Schiedek, 2008; Burgos & Lee, 2014). Love et al. (2018) vonden in hun onderzoek bij triatleten echter dat de toevoeging van zelfvertrouwen aan de catastrofetheorie voor een prestatie- vermindering zorgt. Dit resultaat lijkt te duiden dat zelfvertrouwen het prestatieoppervlak in de catastrofetheorie zo kan aanpassen dat het voor zowel een prestatieverbetering als -vermindering kan zorgen. Onderzoek naar de catastrofetheorie waarbij duursporters als doelgroep zijn gebruikt ontbreekt nog. Vervolgonderzoek naar het effect van zelfvertrouwen op de catastrofe- theorie bij duursporters wordt daarom aanbevolen om te toetsen of de catastrofetheorie de relatie tussen faalangst en prestatie het best beschrijft en dat de toevoeging van zelfvertrouwen voor zowel een prestatieverbetering als -vermindering kan zorgen.
Love et al. (2018), Parry et al. (2010) en McCann et al. (1992) vonden verschillende resultaten tussen de relatie angst en de prestatie bij duursporters. Love et al. (2018) en Parry et al. (2010) vonden dat amateur triatleten een verhoogde somatische angst hadden voor de wedstrijd en beter prestaties leverden, terwijl McCann et al. (1992) juist een negatieve relatie vonden bij professionele wielrenners. Een mogelijke verklaring van deze tegenstrijdige resultaten kan het verschil tussen amateurs en professionals zijn. Deze onderzoeken hebben niet gekeken naar verschillende gradaties van de somatische angst, het zou kunnen dat de amateur triatleten nog niet hun kritieke waarde van cognitieve en somatische angst hadden overschreden waardoor ze zich nog op de ‘klif’ van het prestatieoppervlak bevonden. Bij de amateurs ging het er alleen om hun eigen gestelde tijdsdoel te behalen. Daarentegen speelden de prestaties van de professionele wielrenners een grote rol in de beoordeling om geselecteerd te worden voor het nationale team en deelname aan wedstrijden. Er kan verwacht worden dat dit voor grotere faalangst zorgt dan het proberen te halen van een eigen tijdsdoel waar geen gevolgen aan zitten. Onderzoek over de relatie tussen de intensiteit van wedstrijdangst op de prestatie bij duursporters ontbreekt nog. Het is dan wel van belang om de angst in een wedstrijd-specifieke situatie te meten, want de relatie tussen angst en de prestatie blijkt volgens McCann et al. (1992) namelijk verschillend te zijn in een wedstrijd en in een lab.
Daarnaast kon er uit de resultaten van Parry et al. (2010) gehaald worden dat de somatische angst waarschijnlijk is gedaald tijdens de wedstrijd. In de onderzoeken van Love et al. (2018) en Parry et al. (2010) is de somatische angst van voor de wedstrijd vergeleken met de prestatie over de volledig afgelegde triatlon. Het zou zo kunnen zijn dat de prestatie wel degelijk minder was in het begin van de wedstrijd, maar dat faalangst tijdens de triatlon zover daalde dat het de prestatie weer bevorderde. Vervolgonderzoek zou aan kunnen tonen of de angst bij duursporters afneemt gedurende de wedstrijd en de prestatie daardoor toeneemt.
Door neurowetenschappelijk onderzoek is bekend hoe angst precies invloed kan uitoefenen op lichamelijke processen (LeDoux & Pine, 2016; Klumpers et al., 2017). Via hogere hersenfuncties worden de amygdala of de BNST geactiveerd, afhankelijk van een fear of anxiety reactie (figuur 8), die de hersenstam of de hypothalamus weer activeren. De hersenstam en de hypothalamus hebben invloed op de lichamelijke verdedigingsreacties die effect hebben op de prestatie. Volgens de catastrofetheorie is er eerst een toename in de prestatie te zien bij een toename van de cognitieve en somatische angst en wanneer deze vervolgens te ver toeneemt, vallen sporters van een ‘klif’ met verminderde prestatie tot gevolg. Er ontbreekt echter nog onderzoek naar wanneer de verdedigingsreactie van dit systeem een positief effect op het presteren heeft en wanneer een negatief effect. Interessant is om te onderzoeken hoe een val van de ‘klif’ dan in het lichaam te werk gaat om deze val in presteren specifieker te kunnen voorkomen.
Om faalangst te voorkomen zijn twee mogelijke methoden besproken om dit voor elkaar te krijgen. Als eerste wordt aangeraden om veel te oefenen met het gebruik van probleemgerichte coping-strategieën. Het gebruik van coping- strategieën is namelijk te trainen (Lazarus, 1993) en probleemgerichte coping- strategieën zorgen ervoor dat de faalangst afneemt (Ntoumanis, & Biddle, 2000; Dias et al., 2012). Hierdoor wordt afstand genomen van de ‘klif’ en kan een prestatievermindering voorkomen worden. Als tweede wordt het gebruik van de MAC-trainingsmethode aangeraden. Dit is een mindfulness training toegespitst op sporters. Mindfulness zorgt ervoor dat de faalangst afneemt (Gross et al., 2016; Wolch et al., 2020). De resultaten van Gross et al. (2016) en Wolch et al. (2020) zijn echter niet eenduidig over dat mindfulness ook voor een prestatieverbetering zorgt. De catastrofetheorie kan deze verschillende resultaten verklaren, om een significante prestatieverbetering te zien is dit afhankelijk van waar de sporter zich op het prestatieoppervlak bevindt. Neurowetenschappelijk onderzoek heeft ook aangetoond dat faalangst afneemt door mindfulness (Kummar, 2017). Meer uren mindfulness training betekent meer grijze stof in de hogere hersenfuncties, zoals de hypocampus en de OFC. Deze hogere hersenfuncties zorgen ervoor dat de amygdala geïnhibeerd wordt, wat voor een vermindering van verdedigingsreacties zorgt.
Tot slot moet nog benoemd worden dat het doel van deze scriptie is om de faalangst bij de doelgroep duursporters te onderzoeken. Onderzoek bij duursporters over de relatie faalangst en presteren is echter nog erg schaars en het weinige onderzoek dat bij duursporters is gedaan, geeft geen eenduidige antwoorden. Er wordt verwacht dat de resultaten ook op duursporters van toepassing zullen zijn door de resultaten bij neurowetenschappelijk onderzoek (LeDoux & Pine, 2016; Klumpers et al., 2017; Kummar, 2017) en de resultaten van onderzoeken waar in de onderzoeksgroep een mengeling aanwezig was van veel verschillende sporten (Ntoumanis, & Biddle, 2000; Dias et al., 2012). Meer onderzoek bij duursporters is nodig om meer ondersteuning te krijgen of dit ook wel daadwerkelijk het geval is. Daarnaast worden er in onderzoek verschillende termen gebruikt om faalangst te beschrijven die allemaal op hetzelfde of zo goed als op hetzelfde neerkomen (Ford et al., 2017). Er is daarom ook gebruik gemaakt van de algemene theorie over angst, omdat faalangst zich niet anders gedraagt (Bakker & Oudejans, 2019).
In het licht van wat hierboven is geschreven, wordt de relatie tussen faalangst en de prestatie het best verklaard door de catastrofetheorie wanneer daar ook zelfvertrouwen in wordt meegenomen. Om de prestatievermindering door faalangst te voorkomen dient gebruik gemaakt te worden van probleemgerichte copings-strategieën en de MAC-trainingsmethode. Deze twee methoden hebben niet als effect dat de faalangst helemaal verdwijnt. De probleemgerichte copings-strategieën en de MAC-trainingsmethode dragen eraan bij om de faalangst te controleren, zodat de prestatievermindering door faalangst wordt voorkomen en de prestatieverbetering door faalangst juist wordt benut.
Referentielijst
Bakker, F., & Oudejans, R. (2019). Sportpsychologie (5de editie). Van Duuren Media.
Bernstein, A. S. (1963). Anxiety as a Nondirectional Drive: A Test of Hull-Spence Theory. Psychological Reports, 12(1), 87–98. https://doi.org/10.2466/pr0.1963.12.1.87
Bugos, J., & Lee, W. (2014). Perceptions of challenge: the role of catastrophe theory in piano learning. Music Education Research, 17(3), 312–326. https://doi.org/10.1080/14613808.2014.899334
Carver, C. S. (1997). You want to measure coping but your protocol’ too long: Consider the brief cope. International Journal of Behavioral Medicine, 4(1), 92–100. https://doi.org/10.1207/s15327558ijbm0401_6
Chand, S. P., & Marwaha, R. (2022). Anxiety. In StatPearls. StatPearls Publishing.
Cohen, A., Pargman, D., & Tenenbaum, G. (2003). Critical Elaboration and Empirical Investigation of the Cusp Catastrophe Model: A Lesson for Practitioners. Journal of Applied Sport Psychology, 15(2), 144–159. https://doi.org/10.1080/10413200305393
Corbally, L., Wilkinson, M., & Fothergill, M. A. (2020). Effects of Mindfulness Practice on Performance and Factors Related to Performance in Long-Distance Running: A Systematic Review. Journal of Clinical Sport Psychology, 14(4), 376–398. https://doi.org/10.1123/jcsp.2019-0034
Dias, C., Cruz, J. F., & Fonseca, A. M. (2012). The relationship between multidimensional competitive anxiety, cognitive threat appraisal, and coping strategies: A multi-sport study. International Journal of Sport and Exercise Psychology, 10(1), 52–65. https://doi.org/10.1080/1612197x.2012.645131
Ford, J. L., Ildefonso, K., Jones, M. L., & Arvinen-Barrow, M. (2017). Sport-related anxiety: current insights. Open access journal of sports medicine, 8, 205–212. https://doi.org/10.2147/OAJSM.S125845
Gardner, F. L., & Moore, Z. E. (2017). Mindfulness-based and acceptance-based interventions in sport and performance contexts. Current Opinion in Psychology, 16, 180–184. https://doi.org/10.1016/j.copsyc.2017.06.001
Graydon, J. (2002). Stress and anxiety in sport. PSYCHOLOGIST- LEICESTER-, 15(8), 408-410.
Gross, M., Moore, Z. E., Gardner, F. L., Wolanin, A. T., Pess, R., & Marks, D. R. (2016). An empirical examination comparing the Mindfulness-Acceptance-Commitment approach and Psychological Skills Training for the mental health and sport performance of female student athletes. International Journal of Sport and Exercise Psychology, 16(4), 431–451. https://doi.org/10.1080/1612197x.2016.1250802
Hardy, L. (1996). A test of catastrophe models of anxiety and sports performance against multidimensional anxiety theory models using the method of dynamic differences. Anxiety, Stress & Coping, 9(1), 69–86. https://doi.org/10.1080/10615809608249393
Hardy, L., & Parfitt, G. (1991). A catastrophe model of anxiety and performance. British Journal of Psychology, 82(2), 163–178. https://doi.org/10.1111/j.2044-8295.1991.tb02391.x
Hardy, L., Woodman, T., & Carrington, S. (2004). Is Self-Confidence a Bias Factor in Higher-Order Catastrophe Models? An Exploratory Analysis. Journal of Sport and Exercise Psychology, 26(3), 359–368. https://doi.org/10.1123/jsep.26.3.359
Heshmat, S. (2018, 3 december). Anxiety vs. Fear. Psychology Today. Geraadpleegd op 9 mei 2001, van https://www.psychologytoday.com/us/blog/science- choice/201812/anxiety-vs-fear
Klumpers, F., Kroes, M. C., Baas, J. M., & Fernández, G. (2017). How Human Amygdala and Bed Nucleus of the Stria Terminalis May Drive Distinct Defensive Responses. The Journal of Neuroscience, 37(40), 9645–9656. https://doi.org/10.1523/jneurosci.3830-16.2017
Kummar, A. S. (2017). Mindfulness and Fear Extinction: A Brief Review of Its Current Neuropsychological Literature and Possible Implications for Posttraumatic Stress Disorder. Psychological Reports, 121(5), 792–814. https://doi.org/10.1177/0033294117740137
Lazarus, R. S. (1993). Coping theory and research: past, present, and future. Psychosomatic Medicine, 55(3), 234–247. https://doi.org/10.1097/00006842-199305000-00002
LeDoux, J. E., & Pine, D. S. (2016). Using Neuroscience to Help Understand Fear and Anxiety: A Two-System Framework. American Journal of Psychiatry, 173(11), 1083–1093. https://doi.org/10.1176/appi.ajp.2016.16030353
Linder, J. N. (2019, 3 augustus). What the Heck Is Mindfulness, and Why Does It Matter? Psychology Today. Geraadpleegd op 21 mei 2022, van https://www.psychologytoday.com/us/blog/mindfulness- insights/201908/what-the-heck-is-mindfulness-and-why-does-it-matter
Love, S., Kannis-Dymand, L., & Lovell, G. P. (2018). Metacognitions in triathletes: associations with attention, state anxiety, and relative performance. Journal of Applied Sport Psychology, 30(4), 421–436. https://doi.org/10.1080/10413200.2018.1440660
McCann, S. C., Murphy, S. M., & Raedeke, T. D. (1992). The effect of performance setting and individual differences on the anxiety- performance relationship for elite cyclists. Anxiety, Stress & Coping, 5(2), 177–187. https://doi.org/10.1080/10615809208250496
Ntoumanis, N., & Biddle, S. J. (2000). Relationship of Intensity and Direction of Competitive Anxiety with Coping Strategies. The Sport Psychologist, 14(4), 360–371. https://doi.org/10.1123/tsp.14.4.360
Parry, D., Chinnasamy, C., Papadopoulou, E., Noakes, T., & Micklewright, D. (2010). Cognition and performance: anxiety, mood and perceived exertion among Ironman triathletes. British Journal of Sports Medicine, 45(14), 1088–1094. https://doi.org/10.1136/bjsm.2010.072637
Patel, D. R., Omar, H., & Terry, M. (2010). Sport-related performance anxiety in young female athletes. Journal of Pediatric and Adolescent Gynecology, 23(6), 325–335. https://doi.org/10.1016/j.jpag.2010.04.004
Purves, D., Augustine, G. J., Fitzpatrick, D., Hall, W. C., LaMantia, A. S., Mooney, R. D., Platt, M. L., & White, L. E. (2018). Neuroscience (International sixth edition). Oxford University Press.
Schiedek, S. (2008). Anxiety, performance and catastrophe theory: Studies on the optimal arousal level for parachuting. IJSP Specail Issue, 4, 104.
Van Dale Uitgevers. (2013). Van Dale pocketwoordenboek Nederlands-Engels: Vol. eerste oplage (5de editie). Van Dale Uitgevers.
Wolch, N. J., Arthur-Cameselle, J. N., Keeler, L. A., & Suprak, D. N. (2020). The effects of a brief mindfulness intervention on basketball free-throw shooting performance under pressure. Journal of Applied Sport Psychology, 33(5), 510–526. https://doi.org/10.1080/10413200.2020.1720044
Yerkes, R. M., & Dodson, J. D. (1908). The relation of strength of stimulus to rapidity of habit-formation. Journal of Comparative Neurology and Psychology, 18(5), 459–482. https://doi.org/10.1002/cne.920180503
Comments